Een vervolging zou in Nederland mogelijk zijn op grond van artikel 118 wetboek van strafrecht. Artikel 118, lid 1 Sr luidt: ‘Opzettelijke belediging van het hoofd of een lid van de regering van een bevriende staat, in de uitoefening van zijn ambt in Nederland verblijvende, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.’
Ten onrechte is in de media gesuggereerd dat het bewuste artikel 118 Sr voor het laatst zou zijn gebruikt in de jaren ’60. Dit klopt niet, want in de praktijk komt de vervolging op grond van artikel 118 wel degelijk voor, zie onder andere de onderstaande zaak van een aantal jaren geleden waarbij een activist op grond van artikel 118 Sr werd vervolgd en uiteindelijk vrijgesproken omdat de activist voortijdig werd aangehouden.
De Rechtbank formuleerde het volgende: “Op dat moment was de tenlastegelegde tekst van het bord niet zichtbaar voor derden. Verdachte heeft door ingrijpen van de politie het bord niet kunnen tonen” op basis van een tenlastelegging die in die zaak als volgt luidde:
“dat hij op of omstreeks 30 september 2013 te ‘s-Gravenhage opzettelijk het hoofd en/of lid van de regering van een bevriende staat, te weten Shimon Peres, de president van Israël, heeft beledigd door in diens tegenwoordigheid en/of in het openbaar (te weten op het Carnegieplein 2 althans in de directe omgeving van het Vredespaleis) een bord te tonen althans bij zich te houden met daarop een afbeelding van de Palestijnse vlag met daarbij de tekst ‘Free Palestine’ en een afbeelding van de Israëlische vlag met daaroverheen een verbodsteken geplaatst met boven de afbeelding de tekst ‘Boycott’ en onder de afbeelding de tekst ‘Israël’ en met daaronder de tekst ‘JUDEO, NAZI, NOT WELCOME’” terwijl president Shimon Peres op dat moment in de uitoefening van zijn ambt in Nederland verbleef. Het enige wat de activist kennelijk voornemens was te doen was het tonen van een bord met daarop de tekst ‘Free Palestine’ en een afbeelding met de teksten als ‘Boycott’ etcetera.
Diverse Kamerleden pleitten er echter vrijdagavond jl. ten onrechte voor om het wetsartikel te schrappen dat het beledigen van een bevriend staatshoofd strafbaar stelt. “Onze vrijheid van meningsuiting mag nooit door een buitenlandse leider zoals Erdogan ter discussie worden gesteld. Humor, satire, spot en belediging horen bij onze open en vrije samenleving”, zo luidt de visie van VVD’er Joost Taverne (nu.nl).
Hoe dan ook, een vergelijkbaar artikel in het Wetboek van Strafrecht is geregeld in artikel 111 Strafrecht: opzettelijke belediging van de koning. Zo heeft het Openbaar Ministerie een activist vervolgd (later ingetrokken) omdat hij vorig jaar tijdens een demonstratie tegen Zwarte Piet in Amsterdam ”Fuck de koning, fuck de koningin, fuck het koningshuis” had gezegd. En die vervolging is, zo laat de jurisprudentie zien, niet uniek, want de vervolging wegens majesteitsschennis komt toch regelmatig voor.
De vraag is echter wat als belediging wordt aangemerkt. Dat hangt in belangrijke mate af van de op dat moment in de maatschappij geldende normen en ook van de omstandigheden waaronder de uitlatingen zijn gedaan/ gedragingen zijn verricht. In de jurisprudentie wordt helder beschreven dat uitlatingen beledigend zijn wanneer zij de strekking hebben een ander bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen en hem aan te randen in zijn eer en goede naam. Gelet op de in de maatschappij heersende normen kan het uitmaken van anderen – wie dan ook – voor oplichters, fascisten, dieven, nazi’s en verraders, gezien de feitelijke betekenis daarvan, niet anders dan als beledigend worden opgevat, helemaal als dit gepaard gaat met het werpen van een voorwerp (aldus de Meervoudige Kamer van de Rechtbank in Den Haag).
Hoe de rechters omgaan met het volstrekt misplaatste argument dat de leden van het Koninklijk Huis zich als publieke ambtsdragers meer zouden moeten laten welgevallen dan de gemiddelde persoon of zelfs de gemiddelde publieke ambtsdrager, blijkt eveneens uit de hierna geformuleerde bewoordingen, waaruit blijkt dat de wetgever de Koning tegen belediging juist extra (niet minder!) bescherming heeft geboden:
“Dit betoog is niet goed verenigbaar met de uit de wetsgeschiedenis blijkende ratio van de separate strafbaarstelling van belediging van leden van het Koninklijk huis, opgenomen in de titel “misdrijven tegen de Koninklijke waardigheid” die is gelegen in de grotere beschermwaardigheid van degenen die bij de uitoefening van de Koninklijke functie zijn betrokken. Aangenomen moet dus worden dat de in de artikelen 111 en 112 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde personen in meerdere mate tegen belediging beschermd worden en dat die extra bescherming tot uitdrukking wordt gebracht, onder meer door het laten vervallen van het klachtvereiste en de hogere strafmaat.”
Wat de zaak Erdogan betreft: strafbaar beledigen is niet elke uiting die kwetst of grieft. Immers, gaat het om de privé-persoon of de politicus Erdogan? Alhoewel de aantijgingen zeer persoonlijk overkwamen, zal de Duitser Böhmermann zich verschuilen achter het willen aanvallen van Erdogans ‘beleid’, door dit vervolgens op ongefundeerde, goedkope (ad hominem-)wijze te ‘evalueren’ met scheldwoorden. Van een politicus mag dan worden verwacht dat hij tegen ‘kritiek’ kan.
Echter, het gaat bij belediging niet zozeer om de persoonlijke mening van een dergelijk staatshoofd, maar om de constatering dat een uitlating de strekking heeft om de geadresseerde bij het publiek in een ongunstig daglicht te stellen (HR 30-10-2001, NJ 2002, 129). Die constatering lijkt in de zaak van de Duitser direct te maken. In HR 9 oktober 2001 (ECLI:NL:HR:2001:ZD2776) wordt overschrijding van de grens van het recht van vrijheid van artistieke expressie aangenomen als een kunstenaar die vrijheid kennelijk misbruikt om beledigingen te uiten. Weliswaar moet je naar de context van het hele verhaal kijken, maar baat het de delictpleger niet als deze zich verschuilt achter een vorm zoals een romanpersonage (of bv., in een geval als Böhmermann het kinderachtige: ‘ik mag het niet zeggen’ – en het dan toch zeggen). Het gaat er hierbij niet om dat Erdogan zichzelf herkent in de beledigingen, maar dat, objectief gezien, het buiten redelijke twijfel is dat die passage op hem het oog heeft. Dat aspect lijkt me ook helder, want dat het om Erdogan gaat en om schofferen omdat men daar nu eenmaal zin in heeft, laat geen ruimte voor verdere discussie.
Op europeesrechtelijk niveau geldt art. 10 EVRM en de vraag of de uitoefening van dit grondrecht mag worden beperkt. Eerst moet blijken dat de uitingsvrijheid wordt beperkt. Zo ja, dan geldt de vraag of die beperking rechtens is voorzien. Zo ja, dan moet blijken of een (of meer) van de belangen die in het tweede lid worden genoemd in het geding is. Zo ja, dan moeten we weten of de beperking noodzakelijk is met het oog op de democratische samenleving.
Welnu, een strafrechtelijke vervolging en veroordeling betekent een beperking van het grondrecht. Die beperking staat in artikel 118 Sr en dient een van de belangen die in het tweede lid worden genoemd (bescherming van de goede naam of de rechten van het staatshoofd). De kernvraag is: is de beperking ook noodzakelijk?
Kernuitspraak is EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901, m.nt. EAA, Lingens v. Oostenrijk. Het EHRM benadrukt de taak van de pers die soms tot publicatie leidt van nieuws dat ergert, shockeert en verwarring zaait. Desondanks heeft het publiek recht op die informatie. De vrijheid van de pers draagt bij tot de openbare discussie over politieke aangelegenheden en over politici, welke openbare discussie op haar beurt het hart is van de democratische samenleving. Art. 10 EVRM werd geschonden geacht. In dezelfde lijn staan Oberschlick v. Oostenrijk, EHRM 23 mei 1991, NJ 1992, 456 en Castells v. Spanje, EHRM 23 april 1992, NJ 1994, 102. In de zaak van Böhmermann wordt echter geen informatie gegeven. Hij kent Erdogan niet persoonlijk en/ maar heeft gewoon zin in publiciteit door te proberen de goede naam van een ander aan te tasten.
Ook de zaak Thorgeir Thorgeirson v. IJsland, EHRM 23 mei 1992, NJCM-Bulletin 1993, 423 is vermeldenswaard: het doel was niet om te beledigen maar om onderzoek te bewerkstelligen (bij Böhmermann evenmin aan de orde, hooguit om te onderzoeken hoe populair hij door anderen kan worden gevonden als hij maar hard genoeg scheldt). De veroordeling en straf dragen het gevaar in zich dat anderen worden ontmoedigd om zich openlijk over publieke onderwerpen te uiten (hier niet van toepassing, integendeel: mensen zonder zinvolle dagbesteding lijken zijn voorbeeld te volgen en de ophef leuk te vinden) en de beperking was daarom niet noodzakelijk in een democratische samenleving.
In Tammer v. Estland (EHRM 6 februari 2001, NJ 2002, 158 m.nt. EJD) ten slotte werd het privé-leven van een publieke figuur beschermd. Kwetsende opmerkingen over het kapot maken van een huwelijk en verwaarlozen van een kind is en blijft strafbaar. In casu is duidelijk dat kan worden gevreesd voor het gevaar dat iemand een stelling over Erdogan serieus zou nemen. Dat risico is niet ondenkbaar, juist nu weinigen Erdogan persoonlijk zullen kennen en de beledigende teksten over hem voortkomen uit het oogmerk zijn persoon geweld aan te doen.
Kortom, op basis van de stand van zaken in de jurisprudentie lijkt een veroordeling op grond van strafbare belediging van Böhmermann niet helemaal in strijd met artikel 10 EVRM, nu zijn uitlatingen niet (moeten) gelden als gedaan binnen het “publieke debat”. Ook levert een vergelijking van deze zaak met de zaken waarin het beledigen van de Koning hier in Nederland ter sprake komt, voldoende aanknopingspunten om vervolging te verwachten.
Echter, Bohmermann en in elk geval Teeuwen kunnen in Nederland niet op grond van artikel 118 Sr vervolgd worden en een eventuele vervolging op grond van dit artikel zal leiden tot vrijspraak omdat Erdogan niet in Nederland was ten tijde van het doen van de uitspraak.
Het is hierbij wel opvallend dat, terwijl de gewone man die tegen het establishment schopt voor Tokkie wordt uitgemaakt en wordt gearresteerd, de elite onder het mom van ‘vrijheid van meningsuiting’ zo veel mogelijk lijkt te willen mogen en kunnen beledigen. De Duitse voordracht van de smakeloze tekst is onnodig kwetsend, zet bevolkingen tegen elkaar op en, nog het allerbelangrijkste, is een slecht voorbeeld voor onze kinderen, die de teksten vast al hebben gehoord en deze op schoolpleinen nazingen.
Helaas biedt de meest recente discussie geen soelaas voor de hoop dat elitair Nederland doorkrijgt dat schoffering dient te worden teruggedrongen, niet gefaciliteerd: het voorstel tot schrapping van artikel 118 Sr dat op de politieke agenda prijkt is politiek onverstandig en geeft een verkeerd signaal af aan de maatschappij – een schrapping die ook juridisch vruchteloos is (nu uiteraard het algemene beledigingsverbod blijft bestaan) en zelfs kwestieus is, nu wij ons kunnen afvragen waarom alsdan niet andere artikelen in het beledigings-spectrum (zoals laster of smaad) voor schrapping in aanmerking komen.